Het zwarte schaap in de familie
Bij het document van Jacobus M.C.M. de Hoog, zat nog een addendum over de wat mindere eigenschappen van onze zalmvissende voorouders uit Geertruidenberg.
“ADDENDUM”
Het zwarte schaap in de familie
Nadat ik dit alles gecomponeerd had, zat ik nog wat te neuzen in het boek: “De Zalmvissers van de Biesbosch“, Een onderzoek naar de visserij op het Bergse Veld, 1421-1869, door P.J.M. Martens, zijn proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Katholieke Universiteit Brabant.
Heel interessant maar je hoeft er niet meer naar te zoeken, het is uitverkocht.
“Neef” Sjaak uit den Berg heeft er aan meegewerkt en via hem heb ik het allerlaatste exemplaar kunnen bemachtigen van de schrijver. Uitgave 1992.
Uit mijn relaas “Ons Familiewapen” heb je misschien de indruk gekregen dat al die oude de Hoogen zulke nobele en edele figuren waren maar in vele gevallen is de werkelijkheid anders dan de schijn, Waarschijnlijk kan ik niet beter doen dan je een parafrase geven van wat ik gevonden heb.
Het is alles gebaseerd op bovenvermeld boek.
In het algemeen, stonden handelaren in vis vroeger niet gunstig bekend, Het kwam veel voor dat vis door vrouwen aan de man werd gebracht en volgens het woordenboek is een viswijf een “kijverig en ordinair vrouwmens”. Ook de leden van het Geertruidenbergse viskopersgilde waren waarschijnlijk niet de meest fijngevoelige naturen. Het was tenminste nodig in het reglement hierover nogal duidelijke en voor zich sprekende regels op te nemen.
“Op ofte omtrent den afslach “mochten de gildebroeders geen “hostiliteyt” gebruiken en ook niet “malcanderen beschimpen, spotten oft inyurieren (beledigen)”. Er stond een boete op van drie gulden, onverminderd het al bestaande recht van de schout op vervolging in dit soort zaken. Aardig is dat expliciet wordt vermeld, dat de viskopers deze straf eveneens opliepen als ze hun vrouwen op de afslag het scheldwerk lieten doen. De straf gold ook op de jaarlijkse teerdag, daar moest “gelijcke modestie ende gerustigheijt” worden betracht.
Wie zich niet kon inhouden en anderen begon te “slaen, stooten ofte quetsen” moest twaalf gulden betalen voor het gilde en voor de armen, onverminderd “den schouteth sijn recht”.
Er is alle reden om aan te nemen dat de Geertruidenbergse viskopers niet altijd even zachtzinnig van aard waren, maar het is van belang om dit verschijnsel vooral te blijven zien in de context van de tijd. Geertruidenberg was tenslotte een garnizoensstad, de aanwezigheid van een groot aantal vreemde soldaten zal hieraan zeker het nodige hebben bijgedragen. Wie al te fijnbesnaard was, kon in zo’n gemeenschap vermoedelijk slecht aarden.
Er bestonden zeer oude rechten inzake het pachten van visgronden, het recht van de vissers om beperkte gedeelten van hun vangst voor eigen gebruik te verkopen etc. Kortom, er waren alle mogelijke manieren om door “de fijne mazen van het net te zwemmen”, voor eigen gewin en natuurlijk gebeurde dat.
Dan vermeldt het boek een verhaal van ene Hendrick Meeus de Hooch die in de jaren vijftig en zestig van de zestiende eeuw, een visser was.
Later in het verhaal blijkt dat zijn vrouw Katelijne heette.
Wacht even, deze Hendrick Meeus is een voorvader in rechte lijn van onze familie als wel als die van Sjaak uit den Berg. Hij leefde omstreeks 1530-1593 en was gehuwd met Katelijne Antonis. Hij was de vader van Hendrick Hendricxs de Hooch, vermeld in alinea vier van “Ons Familiewapen” en zoon van Meus de Hooch, de “gezwoeren waterscheyder”.
Het boek gaat voort met te vermelden dat het geslacht de Hooch in de komende eeuwen nog vele vissers en pachters zou leveren maar dat kon Hendrick in die tijd niet weten ! Zijn zoon, Henrick werd later deken van het vissersgilde.
Hendrick Meeus werkt soms zelfstandig maar ook nog veel als knecht, o.a. bij Mari Cleys en Lijsken Jan Mathijsz. Hij was knecht en ontving een loon terwijl hij bovendien van de riviervis en de houting het vierde part kreeg. De zalm-, elft- en steuropbrengst ging geheel naar zijn patroon.
Voor een vissersknecht was hij in opmerkelijk goede doen want zijn welstand wekte de afgunst van zijn patroons op. Die hadden al lang zo’n vermoeden dat hij niet geheel eerlijk zover gekomen was.
In de vastentijd van het jaar 1566 barste de bom: Dimpna, de dochter van Lijsken Jan Mathijsz (boven vermeld) was gaan schelden tegen Katelijne, de vrouw van Hendrick. Ze was flink tekeer gegaan. “Diefegge hoer” had ze tegen Katelijne gezegd, “ghij zijt diefachtich”. Lodewijk Hendricksz had het gehoord, ook de rest van de scheldpartij, die hij zich niet meer goed kon herinneren, wel dat het “leelicke ende scandelicke woorden” waren.
Een andere getuige, Jan Claesz wist te melden dat ook Lijsken zelf zich niet onbetuigd had gelaten. Ze had in het openbaar tegen Hendrick en Katelijne gezegd dat ze “molens en renthen” gekocht hadden en wel voor driehonderd Carolus guldens “welcke ghij mij dieflick gestolen hebt”.
“Hoe compt ghij aen allen die gouden ringen” had Lijsken aan Katelijne gevraagd, “die hebt ghij oock vuyt ons ploech gestolen”.
Ook Jan Claesz had gehoord hoe Lijskens dochter wel twintig of vijfentwintig keer Katelijne had uitgescholden voor “diefegge hoer”
Hendrick Meeus de Hooch werd er dus van verdacht geld uit de ploeg gestolen te hebben door vis achterover te drukken. De belangen van stad en afslag zouden daar ook wel eens mee gemoeid kunnen zijn en nu de ruzie op straat lag en er in het openbaar verdachtmakingen geuit waren, was het een zaak geworden voor schout en schepenen. Die verhoorden verschillende getuigen.
Joost Petersz en zijn huisvrouw verklaarden dat ze nooit “kyndekens (mandjes) zalm” van Hendrick hadden gekocht maar ze herinnerden zich nog wel vaag dat een paar jaar geleden Katelijne “ofte dat meyssen datter ten huyse woonende”, met een of twee zalmen bij hen thuis was aangekomen, die ze toen gekocht hadden. Neelken C01-nelis was duidelijker: Ze was bij Hendrick de Hooch in de schuit geweest en had daar twee meet elften van hem gekocht, zoals ze dat bij andere vissers ook wel deed. Peter Woutersz wist te melden dat zes of zeven jaar geleden -precies wist hij dat niet meer- Hendrick dikwijls zijn elften met mand en al bij Zeger Cornelis binnen zette. Hij had wel eens een meet elft bij hem gekocht, in het bijzijn van zijn vennoten.
Of hij ook wel eens “kyndekens” zalm had gekocht, kon hij zich niet meer herinneren. Ook Jan Cornelis de Vullens (geen onbekende naam onder de pachters) verklaarde dat zo’n acht tot tien jaar
geleden, toen er grote elftvangsten gedaan werden, Hendrick korven elft waar er wel vijftig in zaten, naar Zeger Cornelis had gebracht. Zeger verkocht die dan op de afslag. Hetzelfde gebeurde soms met zalm; Zeger gaf het geld dat ze opgebracht hadden aan Hendrick. Die had tegen de Vullens gezegd dat hij geen geld van Lijsken (zijn baas) had gekregen en dat hij toch zijn “oncosten” moest betalen, zoals “runne turff ende andersins” en dat hij het geld dat hij op deze manier ontving, gebruikte om die onkosten te bestrijden.
Was het zo dat Hendrick er op deze wijze voor zorgde dat hij zijn (eventueel) achterstallig loon alsnog kreeg? Het blijft de vraag of daar wel sprake van was. Aert Anthonissen zei dat hij nog geen twee jaar geleden twee “kyndekens” zalm had gekocht van Hendrick de Hooch, maar die viste toen met Ariaen Blat en Geraert Thonen. Lange tijd geleden had Hendrick hem wel eens wat zalm aangeboden, maar die koop ging niet door omdat Joust Peetersz de zalm toen gekocht bleek te hebben. Dat verhaal klopte in ieder geval met diens verklaring. De naam van Zeger Cornelis was verschillende keren gevallen.
Hijzelf werd niet gehoord, misschien was hij inmiddels overleden, maar Soetken, zijn huisvrouw, wel. Die wist niet meer precies hoe lang het allemaal geleden was, maar ze herinnerde zich wel dat Hendrick de Hoog regelmatig elft en zalm bij haar thuis bracht, vaak lagen er wel acht of tien op de vloer. Zalm ook, Zeger betaalde daar drie stuivers voor. (Gezien de prijs van zalm moet dat inhouden dat er alleen afgerekend werd voor het verschil in perceelkwaliteit, en dat er dus sprake was van het op voordeliger percelen aanvoeren op de afslag en niet echt van het achterover drukken van zalm). Soetken verklaarde nog dat Hendrick het geld altijd bij Zeger liet en dat hij nooit alleen was als hij het ophaalde. Mari Cleys was er dan steeds bij of de knecht. Mari Cleys was compagnon van Lijsken Jan Mathijsz en dus patroon van Hendrick. Uit Soetkens verklaring blijkt dat het niet zo maar diefstal van een knecht was waar het om ging. Duidelijk was dat er zalm, gevangen op dure percelen, was afgeslagen op percelen die minder belasting moesten geven. Vooral uit de verklaring van Jenneken, de huisvrouw van Joachim Peterse komt dat overtuigend naar voren.
Een jaar of zeven, acht geleden woonde Jenneken bij Hendrick en Katelijne in. Op een dag was Hendrick naar haar toe gekomen en hij had gezegd: ik heb een zalm gevangen en jullie geven maar de achtste penning en ik de derde.
Hendrick hed vervolgens gevraagd of Jennekens zoon de zalm niet naar de afslag kon brengen. “Mijnen jongen en is nyet sterck genoech omme den selven te dragen” had ze gezegd en ze vond eigenlij ook dat het kind niet in staat zou zijn om dit soort slimmigheden tot een goed einde te brengen, en dan waren ze nog verder van huis. “Hij is so bot dat hij ’t selve nyet en sou weten te doen” zei ze, Maar daar wist Hendrick wel iets op. Tieske de Keyser zou de vis naar de afslag dragen, die zou dan bij de jongen blijven staan en als de inmeester vroeg van wie de zalm was, moest de jongen zijn naam noemen. Aldus geschiedde. Jenneken haalde later het geld dat de zalm had opgebracht bij de imneester op en betaalde het terug aan Katelijne, die haar voor de bemoeiingen twee stuivers gaf.
Tenslotte werd ook Aert Jensz Decker, Hendricks collega en ook knecht van Lijsken en Mari Cleys gehoord. Die wist niet of Hendrick ooit wel eens zalm of elft had verkocht. Zelf had hij altijd zijn vierde part ontvangen zoals was afgesproken, maar hoe dat met Hendrick ging kon hij niet vertellen. Aert hield zich op de vlakte.
Hoe dit alles afliep is niet bekend, waarschijnlijk werden er wat boetes uitgedeeld, maar daar zal het wel bij gebleven zijn. In ieder geval zette Hendrick Meeusz de Hooch zijn werk als visser voort. Als zelfstandig pachter ook, tot in 1588 toe, zoals gezegd. Waarschijnlijk was hij toen op leeftijd. Jarenlang fungeerde hij als gezworen meter (“waterscheyder”) en naar alle waarschijnlijkheid was hij in die hoedanigheid ook aanwezig geweest bij het maken van het procesverbaal over de limietscheidingen in de “Verdronken Waard”, ten behoeve van de Nassause Domeinen. Of hij op grond van die positie wat extra protectie genoot, valt niet meer te achterhalen. Dat zou best kunnen, maar ook het tegenovergestelde is dan goed mogelijk. Een meter was tenslotte toch de intermediair tussen de vissers en de rentmeesters in geval van conflicten op het water, en mede daarom kan men van zo iemand een voorbeeld verwachten.
Zich schuldig maken aan dezelfde vergrijpen als de andere vissers zou dan zwaarder aangerekend kunnen worden.
Is onze Hendrick Meeusz de Hooch de enige in de familie die ooit iets verkeerd deed?
Ik betwijfel dat.
Persoonlijk weet ik beter !